Aantekeningen |
- De vermelding van Willem Polfliet en zijn vrouw gevonden via het teruglopen in de generaties van Margriete Weyns de vrouw van Andries Verberckmoes op de CD van Jean-Piere van Eygen.
Op internet vond ik deze toelichting van Dr. H.C.E.M. Rottier:
Toen in de Middeleeuwen, meer bepaald in de 12e en 13e eeuw, de horigen tot vrije lieden werden verklaard, stelden ze zich veelal onder de hoede van een kerk of van een abdij, die hun status van vrij persoon kon garanderen. Van horigen van een of andere heer werden ze 'vrijgewijde dienstmannen' van een of andere patroonheilige van een kerk of van een abdij. De graven van Vlaanderen en hun leenmannen, waarvan de horigen voorheen afhankelijk waren, erkenden deze instelling. De hoofdcijnsen verbraken de strakke en beklemmende feodale banden waardoor de samenleving vrijer werd. Vooral de economie op het platteland, tegen de achtergrond van de grootschalige ontginningen die toen plaatsvonden, was gebaat bij vrijere sociale kaders.
In ruil voor de geboden bescherming verbond de vrijgewijde zich om aan de kerk of abdij jaarlijks een cijns (een soort belasting) per hoofd te betalen: voor hem, voor zijn vrouw, en voor elk van zijn kinderen. Vandaar de benaming 'hoofdcijns'. Trouwde een kind, dan dienden zes deniers (omgerekend naar de tegenwoordige geldwaarde een bedrag van grofweg zestig euro) betaald te worden. Bij een overlijden betaalden de erfgenamen twaalf deniers. Het contract dat zo tussen een vrijgewijde en een kerk of abdij werd gesloten, was eeuwigdurend. De verplichting tot het betalen van de hoofdcijns werd overgeërfd van de ene generatie op de andere, maar uitsluitend langs de vrouwelijke lijn. Zo moest een dochter uit een vrijgewijd gezin na haar huwelijk voor haar kinderen betalen aan de bezitter van de hoofdcijns waartoe haar moeder behoorde. Trouwde een zoon uit een vrijgewijd gezin, dan betaalde hij voor zijn kinderen aan de bezitter van de hoofdcijns waartoe zijn vrouw behoorde. Voor hemzelf bleef hij zijn leven lang in de hoofdcijns van zijn moeder betalen.
Voor de kerken en abdijen die het recht van hoofdcijns bezaten, was die instelling een vaste bron van inkomsten die eeuwenlang bleef vloeien. De hoofdcijns werd pas afgeschaft met de Franse Revolutie in 1792.
De personen die de cijnsen inden maakten geregeld lijsten op van hun cijnsplichtigen en vulden die lijsten nauwkeurig aan met nieuwe geboorten en huwelijken. Na verloop van jaren werden de oude lijsten door nieuwe vervangen, waarin de afgestorven generaties niet meer werden opgenomen. Gelukkig voor de moderne onderzoeker zijn de oude lijsten bewaard gebleven.
Omdat de cijnsverplichting uitsluitend langs de vrouwelijke lijn werd overgeërfd, werden de lijsten als volgt samengesteld:
1. Van elk gezin werden alle kinderen genoteerd, tenzij ze vroegtijdig stierven. Ook de onwettige kinderen en erkende bastaards werden ingeschreven.
2. Achter de naam van de dochter die huwde werd de naam van haar man opgetekend; maar achter de naam van de zoon die huwde, werd de naam van zijn vrouw niet bijgeschreven.
3. Achter de namen van gehuwde dochters en hun mannen werden weer hun kinderen ingeschreven enzovoort.
Waarschijnlijk hebben er hoofdcijnsboeken bestaan ook buiten het Land van Waas, maar die zijn verloren gegaan of nog niet tussen andere archivalia ontdekt. Dat die van het Land van Waas bewaard zijn gebleven, is te danken aan een gelukkig toeval.
In de hoofdcijnsboeken vindt men grofweg 5% tot 10% van de Waaslandse bevolking uit vroegere eeuwen terug. Immers niet iedereen werd in de hoofdcijnsboeken opgeschreven. Het ging om een minderheid van gegoeden die financieel in staat waren om de cijnsen te betalen. Zij die in de hoofdcijns van een kerk of abdij opgenomen waren, bezaten dus de status van vrij persoon, gewaarborgd door die kerkelijke instelling. Hieraan werd de naam ontleend van 'vrijgewijde dienstmannen'. En uit deze stand, die in de middeleeuwse teksten aangeduid werd als 'bene nati' (welgeborenen), of 'boni homines' (eerzame lieden) kwamen ondermeer de schepenen van de gemeenten en de vierschaar voor. Ze vormen de ervachtige mannen in die laghe landen, zoals de middeleeuwse historieschrijver Melis Stoke de cijnsplichtigen in zijn rijmkroniek van 1305 beschreef.
Dat het in de hoofdcijnsen om de gegoede laag van de bevolking ging blijkt ondermeer uit het feit dat vrouwen in de hoofdcijns, vanwege hun status van vrij persoon, huwbaar waren voor riddermatige mannen. De oude landadel, voorzover deze door de voortdurende onrust en oorlogen in de 13e en 14e eeuw verarmd was en geen riddermatige staat meer kon volhouden, smolt zelfs met de cijnsplichtige bevolking samen. Die sociale vermenging vloeide voort uit de rechtspositie - de status van vrij persoon - verbonden aan de hoofdcijns, die langs de vrouwelijke lijn overging, terwijl de riddermatigheid in mannelijke lijn vererfde. Jan de Neve, griffier van het Hoofdcollege van Waas van 1523 tot 1551 noteerde: 'eenighe van deze oude edele gheslachten zijn bij middel ende occasie van den oirloghe zoo civiele als andere gherechte gefailleert, eenighe sijn nog in wesen zoo inder werelt niet altijts gestandigh oft durable en es'. Vertaald naar modern Nederlands komt deze uitspraak van vierhonderdvijfig jaar geleden er op neer dat de klasse van hoofdcijnsbetalers deels uit oude gegoede families bestond, die door de ongunstige omstandigheden in de Late Middeleeuwen enkele treden terugzakten op de sociale ladder. Vooral de godsdienstroebelen in de 16e en 17e eeuw veroorzaakten nog meer verarming van dit voorheen welvarende deel van de bevolking van het Land van Waas. Vanaf het midden van de 16e eeuw vormden de cijnsplichtigen nog wel een enigszins bevoorrechte groep, maar het onderscheid met de rest van de bevolking was toen al veel minder geprononceerd dan voorheen.
[bron: http://users.skynet.be/jean-pierre.vaneygen/cyns/voorwoord.htm]
|